‘Dakloos zijn is niet zo erg’, zei de begeleider tegen mij. Dus ik heb hem meegenomen. Zijn portemonnee hebben we in een bureaulade gelegd en we zijn de straat op gegaan. In de soepbus konden we warme soep eten, maar die blijft natuurlijk niet de hele nacht staan. Het werd donkerder en kouder. De man stond te rillen met tranen in zijn ogen. Hij wilde ergens naar binnen, maar er was geen binnen. Toen pakte hij zijn pinpasje, dat had die goochemerd stiekem bij zich gestoken. Nee, zei ik hem, ‘je bent nu dakloos. Je hebt geen pinpasje. Je hebt geen geld, geen uitkering, want je hebt geen postadres. Je hebt geen huis, geen eten en je hebt ook geen vrienden.’
Ik woon sinds december 1999 in dit tussenhuis, het Woonerf genaamd. Daarvoor ben ik drie maanden in de villa geweest. Dat is heel kort. Daar ben ik ook blij om. Ik had mazzel dat deze plek vrijkwam. Eigenlijk was de kamer bestemd voor iemand anders, maar Werner kende hem van vroeger en wilde hem voor absoluut niet in huis.
Toen ik bij de Rotonde kwam, had ik nog geen uitkering. De meeste daklozen hebben geen uitkering, omdat je voor een uitkering een postadres moet hebben en ingeschreven moet staan bij een gemeente. Ik vond het te lang duren voordat ik geld kreeg en ging gauw zelf, via een uitzendbureau, werken als afwasser.
Ik zal bij het begin beginnen, bij mijn jeugd. Ik ben geboren voor het ongeluk, in Schiedam, in een gezin met vier kinderen. Mijn biologische vader was een Italiaan die veel dronk, een alcoholist zeg maar gerust. Toen ik 3 jaar was, werden mijn ouders uit de ouderlijke macht gezet. Ik moest met mijn broer en twee zusjes naar een tehuis. Het was een streng katholiek tehuis, geleid door nonnen. We sliepen op grote slaapzalen in stapelbedden. Mijn zusje kwam in een pleeggezin terecht. Later namen diezelfde mensen mij ook op. Ze hadden zelf geen kinderen. Mijn broer en andere zus zijn samen naar een ander gezin gegaan. Mijn pleegvader zat bij de Koninklijke Marechaussee. Hij voedde ons op met strakke hand. Er waren veel spanningen tussen hem en mij. Hij zei mij vaak dat ik een dief was, net als mijn biologische vader. Ik had niet het gevoel dat ik ooit iets goed kon doen. Op school ging het ook niet goed met me.
17 Jaar. Ik werd vervroegd met militaire dienst gestuurd. In eerste instantie vond ik het wel leuk. Ik deed de rij-opleiding. Toen ik echter zakte, werd ik benoemd tot hofmeester. Een soort veredelde kelner. Het kwam neer op ongeveer vier uur per dag officieren bedienen, dodelijk saai. Ik blowde voor het eerst in mijn leven en ging het vaker doen. Op een dag maakte een sergeant een hele misselijke opmerking over mijn moeder en zus. Iets in de trant van je moeder en je zus zijn hoeren. Ik werd zó boos. Ik had een pan soep in mijn handen, halflauw. Het ging vanzelf. Ik kon het niet laten. Ik kieperde de pan soep over het hoofd van de man. De straf volgde natuurlijk snel. Ik werd opgesloten in een hokje. Maar ik ben slim, ik had een zakmes bij me en wrong het raampje open. Zo ben ik ontsnapt. Ik ging naar mijn opa en oma in Hengelo, de ouders van mijn pleegvader. Daar heb ik twee weken gezeten, maar die mensen waren te oud, het huis te klein. Ik had het gevoel dat ik daar weg moest, toch wilde ik niet ver weg. Daarom nam ik een hotel in Hengelo. Mijn salaris werd nog gewoon overgemaakt, dus ik kon het betalen. Dat was een hele grote fout van me. In een hotel moet je je legitimeren. Dezelfde nacht kwamen ze me nog halen, de Koninklijke Marechaussee uit Den Haag, collega’s van mijn pleegvader. Ze brachten me naar Den Haag, waar hij werkte. Hij schaamde zich natuurlijk diep. Toch regelde hij met zijn chef dat ik mee naar huis mocht. Er kwam een rechtszitting. Ik kreeg de stempel S5 –knettergek- en verliet dienst.
Onder de voorwaarde dat ik een baan zocht en kostgeld betaalde, mocht ik in het huis van mijn pleegouders blijven wonen. Maar het werken ging me niet zo goed af. Ik kan niet zo goed tegen opdrachten en bevelen.
Eerste Kerstdag 1989 liep het echt uit de hand. Mijn pleegvader en ik kregen ontiegelijke ruzie. Ik had iets van hem kapot gemaakt. Hij werd heel boos en zei dat hij nu ook iets van mij kapot zou maken. Hij pakte mijn portable televisie en smeet deze zo door het raam. Ik was woedend. Ik pakte een tennisracket en sloeg hem daarmee in zijn nek. Heel de familie zat erbij. Ik kon mijn koffers pakken en werd buiten gezet. Het was Kerst. Ik kon nergens terecht. Bij een vriend mocht ik mijn koffers neerzetten, maar niet zelf blijven. Heel zijn familie was daar, er was geen plaats voor mij. Ik liep wat door Zoetermeer. Er was een bouwplaats, waar een kacheltje stond om de bouwvakkers overdag warm te houden. Ik klom over het hek en ging daar slapen.
De volgende dag, Tweede Kerstdag, haalde de politie mij daar weg. Ik kwam in een opvanghuis in Den Haag terecht, waarna ik in een begeleid kamerwonen project belandde. Ik ging niet meer terug naar mijn pleegouders. Ik heb ook mijn trots. Het ging een tijdje goed met me. Ik leerde een meisje kennen. We gingen samenwonen en kregen een kind, een zoon. Dat is nu 8 jaar geleden. Inmiddels was ik aan de slag gegaan als dealer. Het verdiende goed, zo’n fl. 2.500,- per week. Op een dag klopte er een notaris op mijn deur. Hij kwam vertellen dat mijn (biologische) grootvader in Italië was overleden. Ik kreeg een erfenis van fl. 175.000,-. Wij kochten een huis.
Het ging mis met mijn vriendin. Ze begon te snoepen van mijn handel, zomaar waar de baby bij was. Ik schrok me kapot en spoelde alles door de wc. Dat bracht me natuurlijk zwaar in de problemen met de leveranciers. Zij eisten hun geld. Ik heb het betaald. Mijn schoonmoeder kwam achter mijn activiteiten. Zij lichtte de politie in. Ik werd opgepakt en verdween achter de tralies. Vier maanden later kwam ik vrij. Ik mocht mijn vriendin en zoon niet meer zien. Bovendien bleek het huis dat ik gekocht had op naam van mijn vriendin te staan. De sloten waren veranderd en ik kon mijn eigen huis niet meer in. Ik ben de eerste de beste kroeg ingedoken en heb me helemaal laplazarus gezopen. Toen ik het café verliet, ben ik vijf meter verderop in elkaar gezakt. De volgende ochtend werd ik gevonden door een priester. Ik bleek namelijk voor een kerkdeur te liggen. Deze man heeft me echt geholpen en via hem ben ik bij een jeugdopvang in Amsterdam terecht gekomen. Ik wist inmiddels wel hoe ik met hulpverleners moest omgaan, dus ik heb een slap verhaal opgehangen en wist wederom in een begeleid kamerwonen project te komen. Alle hulpverleners werken namelijk hetzelfde. Ze zouden eerst eens goed moeten kijken of iemand wel geholpen wil worden, of iemand zichzelf wil helpen.
Er kwam weer een rechtszitting. Ditmaal over de voogdij over mijn zoon. De rechter dacht dat ik vanuit huis dealde, waar mijn kind bij was. Dit was echter niet het geval. Maar onze zoon werd toegewezen aan mijn schoonmoeder.
Ondertussen begon ik in Amsterdam een leventje op te bouwen. Ik had een dak boven mijn hoofd, volgde een koksopleiding en werkte als hulpkok. Ik betaalde iedere maand fl. 850,- voor mijn kind. Ik mocht hem niet zien, maar hield hem altijd in de gaten, via vrienden, buren en kennissen. Toen kwam het moment waarop het ineens niet meer lukte. Ik kreeg een zenuwinzinking of zo. Dat was in de tijd van de Bijlmerramp. 75% van mijn klas kwam uit die buurt. Zeven mensen zijn omgekomen, lege stoelen in het lokaal. Er kwam een herindeling van de klassen. Ik zat bij een groep waar dezelfde lessen nogmaals werden gegeven. Dat was ontzettend saai. Ik ging niet meer naar school. Bovendien werd ik ontslagen, omdat ze een volwaardige kok moesten aannemen.
Een tijd heb ik niets gedaan. Toen was er weer een opening. Ik kon een baantje voor zes maanden krijgen als DJ in Torremolinos. Dat leek me te gek. Mijn huis heb ik snel onderverhuurd aan vage kennissen en ik vertrok voor de tijd van mijn leven in Spanje. Dat was het ook, het was geweldig. Na zes maanden kwam ik terug. Ik stak de sleutel in het slot. Die bleek niet te passen… Ik dacht nog ‘hier wordt een grap met me uitgehaald’ en belde aan. Een vreemde vrouw deed de deur open. Zij woonde hier nu. Wat bleek nu, mijn onderhuurders hadden de huur maandenlang niet betaald en ook gas en water niet. Daarnaast hadden ze voor veel overlast gezorgd. Het huis was dus ontruimd. Een buurvrouw had nog een tas kleren en wat papieren voor me weten te redden. Ik was, weer, dakloos. Ditmaal voor een lange tijd.
Tweeënhalf jaar heb ik door Amsterdam gezworven. We waren meestal met een groepje, vijf meisjes en zes jongens. Als je alleen bent, is het gevaarlijk. Ze vermoorden je voor een slaapzak. Ik rookte en snoof van alles. Ik stal en brak in. Ik bewees mijn pleegvader dat ik een zoon van mijn vader, de dief, was. Dat ging natuurlijk mis, gelukkig maar, achteraf. Ik kende een junk, Michael, die de rolluiken van winkels kon openbreken. We hadden met succes al twee kraken gezet en daar had ik veel aan verdiend. Hij belde me op. Want je bent dan wel dakloos, maar je hebt wel een mobiele telefoon. Hij wist een zaak waar wel fl.7.000,- in de kassa zou liggen. We gingen erheen. Hij had gesnoven of gespoten, weet ik veel. Ik stond op de wacht, met mijn fiets. Hij ging tekeer tegen het rolluik. Er kwam iemand voorbij die zijn telefoon pakte en begon te bellen. Ik riep dat we weg moesten, maar Michael was te ver heen om te luisteren. Ik stond daar een beetje ongemakkelijk om mijn fiets te draaien en riep hem nogmaals. Weer reageerde hij niet. Toen hoorde ik politie aankomen en sprong op mijn fiets en reed weg.
Natuurlijk werd ik opgepakt. Maar ik ontkende alle betrokkenheid, ik fietste daar gewoon, openbare weg, weet je wel. Ik moest mee naar het bureau. Ze hadden ook Michael opgepakt. Hij heeft me verlinkt, sterker nog, hij zei dat ik het brein was. Het was weer Eerste Kerstdag en ik zat in de Bijlmerbajes. Daar kwam een keerpunt. Ik vroeg me af wat ik daar deed, met Kerst, met Oud en Nieuw, terwijl heel Nederland feest vierde. Ik moest toegeven dat mijn pleegvader toch gelijk had gekregen, ik was een dief, het zat in mijn genen.
Ik kwam vrij met een tasje kleren en fl. 250,- die ik in de gevangenis verdiend had. Regelrecht liep ik naar de coffeeshop. De vrouw die daar werkte en een vriend van me lazen me de les. Ik moest weg uit Amsterdam, anders zou ik eindigen als al die andere junkies. Ga maar naar Amersfoort, zeiden ze. Dat was het laatste duwtje dat ik nodig had. Ik ging naar Amersfoort.
Tegen Mike, hulpverlener in het passantenverblijf in Amersfoort, vertelde ik dat ik mijn leven wilde veranderen. Hij bracht me bij de Rotonde. De eerste maand ging ik door een hel. Ik moest een muur afbreken om de toekomst weer binnen te kunnen laten. Ik heb nachten wakker gelegen. Ik heb gedacht, gedacht en gedacht.
Ik ben te ‘chicken’ voor zelfmoord, bovendien heb ik een kind. Ik kon vooruit of terug. Uiteindelijk besloot ik vooruit te gaan. Dat komt ook door de begeleiding. Alleen was ik er nooit uit gekomen. Maar je moet wel zelf willen, je moet erg graag willen, want het is heel moeilijk. Wanneer je dakloos bent, krijg je een stempel. Mensen denken dat je ervoor gekozen hebt, dat je het leven op die manier leuk vindt. Je wordt hard, zowel voor jezelf als voor anderen. Je stompt af. Je zit in de wachtkamer van het leven. Je wacht tot het nacht wordt. Je wacht tot het dag wordt. Er valt niets te veranderen. Je ziet wel wat er op je afkomt. Vrienden sterven voor je ogen. Ze springen van een brug of nemen een overdosis. En vrienden is een groot woord, want eigenlijk heb je geen vrienden. Je kunt niemand echt vertrouwen.
Ik woon nu in het ‘Woonerf’, samen met drie anderen, waaronder Werner. Wij zijn de oudste bewoners. We kunnen met elkaar lezen en schrijven. Sinds drie maanden heb ik de voogdij over mijn kind. Dat was een grote overwinning. Heb ik helemaal zelf geregeld! Mijn vriendin is echt verslaafd geraakt. Ze zat te spuiten waar mijn zoontje bij was. Ik heb gebeld met mijn pleegvader. Hij ging akkoord. We zijn weer naar de rechtbank gegaan. Ik kreeg de voogdij. Mijn pleegvader is nu de medevoogd van mijn kind. Hij voedt hem op met strakke hand, wat hij zegt is wet. En hij is hartstikke gek op mijn zoontje. Ik bel iedere week, maar wil nog niet dat hij hier komt.
Ik sta ingeschreven voor een zelfstandige woning. Dan kan ik de koksopleiding weer afmaken en werk zoeken. Als ik dat voor elkaar heb, kan mijn zoon bij mij wonen. Dat is wat ik het allerliefste wil. Dan kan ik ook weer echt contact onderhouden met mijn broer en zussen en pleegouders. Nu, wachttijd, de familierelatie staat zolang in de vriezer. Maar eigenlijk is dat slap geouwehoer. Als ze me dan pas accepteren, zijn ze geen knip voor hun neus waard.
Nu vind ik het dus allemaal veel te langzaam gaan. Ik wil verder met mijn leven Ik heb het gevoel dat ik in een halte zit, sta al tweeënhalf jaar ingeschreven bij de woningbouw.
Over het daklozenbestaan, het kan jou ook overkomen. Niemand kiest er voor. Er is altijd iets gebeurd. Ik heb aan den lijve ondervonden hoe gemakkelijk de dominostenen van een leven omvallen. Maar ik kan je één ding vertellen, dakloos worden, wil ik nooit meer.
Interview 13.11.01
‘In de wachtkamer van het leven’ is afkomstig uit ‘Thuis, portretten van dak- en thuislozen’, door Frank van Empel & Caro Sicking, jubileumuitgave van de Rotonde, Amersfoort. Opgenomen in november 2001. Opnieuw geredigeerd voor nonfiXe, juli 2010