Ik heet Ahmed. Als je iets nodig hebt, kun je me bereiken bij de kliniek El Manar.

Maar hij viel en de jongens kwamen weg. De deur sloot onverbiddelijk naadloos achter mijn vallende ster en de trein kart op haar gemak door. Het duurt nog minstens een kwartier voordat we in Tunis aankomen. Deel II van de treinroof in Tunis. Bronmateriaal voor de roman ‘Asfour, over verraad’ door Caro Sicking.

‘Stop! Stop de trein.’ Nergens zie ik een noodrem. Mensen staan op. Geruststellende woorden. ‘Overal is politie. Er overkomt hem niets. Ze pakken de dieven. Ne t’inquiètes pas.’

Caro Sicking voor nonfiXe

Zoals een lading tomaten uit een omgekieperde vrachtwagen over een bergachtige grintweg rolt, sommige rode rakkers geplet raken, andere doorrollen tot een steentje hen stopt en de weg eruitziet als een bloedbad voor wie niet weet waar al dat rode spul vandaan komt, zo ligt de rode broek op de grond voordat-ie uit het zicht verdwijnt door het raam van de rijdende trein. De rode broek van Frank met Frank erin.

We zaten te praten met een Libiër en een Tunesiër over de verschillende landen, Gaddafi en de aankomende verkiezingen, toen een jongen met een pet achterste voren op zijn hoofd een duik maakte naar de rugzak tussen Frank z’n benen en even pijlsnel uit de deur van de rijdende trein sprong die open werd gehouden door twee vrienden die tegelijkertijd naar buiten sprongen. Frank bedacht zich geen seconde en speerde erachter aan. Maar hij viel en de jongens kwamen weg. De deur sloot onverbiddelijk naadloos achter mijn vallende ster en de trein kart op haar gemak door. Het duurt nog minstens een kwartier voordat we in Tunis aankomen.

De Libische man met blond haar en blauwe ogen legt aan de andere reizigers uit wie wij zijn. Verontwaardiging alom,  steunbetuigingen en excuses. De Libiër probeert Frank te bellen. Verward geef ik het verkeerde nummer. Eindelijk komen we aan op Tunis station. Mijn voeten raken de grond niet, een wolk van Arabische mannen draagt me naar de politie post. Een dikke agent zit nietsvermoedend een sigaretje te roken op een bankje. Zes mannen roepen door elkaar heen het verhaal van de roof.

De agent neemt me mee naar een hok achter de kaartverkoop en begint driftig te bellen. ‘Shit, ik heb 52 in plaats van 54 gezegd,’ bedenk ik en vraag of ik nog een keer mag bellen met de telefoon van de Libiër. De mijne is leeg. Geen gehoor. Mijn telefoon gaat in het uit de muur hangende stopcontact van de ticketbox. Reizigers lopen langs mijn nog steeds druk gebarende begeleiders die me proberen op te beuren in het smalle gangetje naar het perron. Iemand zet me op een houten stoel. Dan belt Frank de Libiër. Hij is hard gevallen, maar in orde, zegt hij. Opluchting in de groep en ik ontspan wat.

‘Alsjeblieft, wat fluss,’ de Libische man steekt me een paar bankbiljetten toe. ‘Neem aan. Je hebt het nodig.’ Ik wil niet. ‘Jouw land is in oorlog. Je kunt het beter zelf gebruiken. Ik heb zelf ook bankpasjes.’ Hij dringt aan. ‘Het is niets.’ Dan geeft hij de 60 TDN aan een van de andere mannen en zegt hem mij dat geld te geven. ‘Pak aan,’ zeggen de Tunesiërs in het Frans. ‘Hij is een Libiër. Hij is rijk. Jij hebt het nodig. Je bent bestolen.’ Ze drukken het geld in mijn handen. De gever is weg.

‘Hij is op het politie bureau van La Goulette,’ zeg ik tegen de dikke agent die meteen met zijn collega belt. De Libische vrouwen komen het hok in. ‘Hoe heet je eigenlijk?’ Ze laten een flesje koele frisdrank achter op de wankele tafel. Dan komt de man. ‘Ahmed’, zegt hij. ‘Ik heet Ahmed. Als je iets nodig hebt, kun je me bereiken bij de kliniek El Manar. Daar ligt mijn broer. Ik ben er iedere dag.’

Ik loop alleen terug over de Avenue Bourguiba naar het hotel. Frank komt een paar uur later met de taxi die ik betaal met Libisch Tunesische Dinars waarop het hoofd van de verdreven dictator Ben Ali prijkt.

Deel II uit de reeks Treinroof in Tunis: Deel I Geen boot naar Tripoli, wel de boemel naar Sidi Bou Saïd. Deel III Het politie bureau van La Goulette

nonfiXe, 12 -13 oktober 2011, Tunis

Bronmateriaal voor de roman ‘Asfour, over verraad’ door Caro Sicking.